Selecteer een pagina

Hoe drie dorpen verdwenen

Over een periode van vijftig jaar verloor de Groningse gemeente Delfzijl drie dorpen aan een industrie die er nooit kwam. Vijf oud-dorpelingen vertellen hoe hun woonplaats verdween.

tekst Marissa Klaver fotografie en video Reyer Boxem

Op de Oterdummerdijk hoor je niets. Grassprieten woelen in de wind, de windmolens op de pier houden halt. De fabrieken van Delfzijl roken een kilometer verderop, maar maken geen geluid. Alleen de meerkoeten maken keffende geluiden. Af en toe blaat er een schaap.

Typ je ‘Oterdum’ in op een navigatiesysteem, dan volgt er nog altijd een route. Maar waar je ook heenrijdt, een dorp zul je niet meer vinden. Wel een dijk, oude graven en witte stenen die de oude plek van de kerk markeren. Rechts van al die leegte vind je de chemische fabrieken die vanaf 1950 uit de grond schoten. In dat jaar werd een zoutlaag ontdekt in Veendam en Winschoten. Vier jaar later stond de eerste sodafabriek boven het nabijgelegen dorp Weiwerd. Aluminium, chloor en afvalwater volgden al snel.

De gemeente Delfzijl bouwde zo twintig jaar lang aan de chemische industrie die het havenstadje het ‘Rotterdam van het noorden’ moest maken. De ruim zevenhonderd dorpelingen van Oterdum, Heveskes en Weiwerd raakten aan die ambities hun huis kwijt. Het zijn de laatste Nederlandse woonplaatsen die volledig verdwenen zijn. In 1975 woonde niemand meer in Oterdum en Heveskes. De laatste officiële inwoners van Weiwerd verlieten het dorp in 2014.

Vandaag vinden dorpelingen vooral leegte wanneer ze hun geboortegrond bezoeken. De industrie is nooit tot de dorpen gekomen, en hun huizen lijken voor niets verdwenen. Als ze elkaar nu in een supermarkt in Delfzijl treffen, komt altijd dezelfde vraag naar boven.

“Had het allemaal niet anders gekund?”

Deel 1: Hoe Oterdum overspoeld werd

Waar nu zeewater is, lag Oterdum vijftig jaar geleden in een ronde boog. Tegen de dijk lag een wit kerkje. Vanaf de preekstoel kon de dominee schepen door de golven van de Eems zien snijden. In dat water viste Folly Kamminga (72) naar tongschar en wijting met zijn vader. Lijntjes uitleggen, de fuiken leeghalen. Aan zijn eettafel in Holwierde lacht Kamminga veel en hartelijk. Nog steeds vaart hij wekelijks met zijn vissersboot de Eems op. Zijn werkhanden verraden een leven in de industrie: eerst als pijplasser bij de NAM, later als havenarbeider.

Dertig gezinnen – 102 koppen – noemden het dorp aan zee thuis. Op de weg die nu richting het industrieterrein van Delfzijl loopt, kon je een biertje halen bij Café de Vries. Volgde je het zandpad het dorp in, vond je de kruidenierswinkel en het café van de familie Smith. Bij het verlaten van het dorp liep je de Oterdummerwarven op.

Links: een ansichtkaart van Oterdum uit 1914 met op de achtergrond het witte kerkje. Bron: oosterhoek.com
Rechts: het interieur van de Hervormde Kerk van Oterdum in 1960.

Boven: een ansichtkaart van Oterdum uit 1914 met op de achtergrond het witte kerkje. Bron: oosterhoek.com
Onder: het interieur van de Hervormde Kerk van Oterdum in 1960.

Voor de oorlog was daar bij de vele boerenbedrijven het meeste werk te vinden. Ook Kamminga’s vader was landarbeider. Het gezin woonde in een ’te klein huisje’ aan de Westerweg, vertelt hij. Het loon was slecht en de hiërarchie was groot, weet Kamminga nog. Sommige arbeiders kwamen in twintig jaar dienst nooit de woonboerderij binnen. Maar de baas van zijn vader was een goede man, vertelt hij. In de herfst mocht hij als tiener de slootjes schoonmaken. Met een lucifer stak hij de gedregde troep in brand. “Prachtig vond ik dat.”

Door de babyboom en de komst van oogstmachines hadden de boeren in de jaren vijftig geen werk meer voor iedereen. Waar het platteland leegstroomde, raakten westerse industriesteden overvol. Oterdum en de andere dorpen juichten dan ook de vondst van het zout toe. De sodafabriek betaalde meer, bood vakantiedagen en een goedkope nieuwbouwwoning. Ook mannen die op het land werkten, verlieten hun boer met vreugde.

In beleidsplannen is te zien hoe het havenschap de industrieterreinen al over de dorpen heen tekende. De bewoners wisten nog van niets
De rijksoverheid wilde meer industrie naar ‘ontwikkelingsgebieden’ lokken, en wees in 1959 27 industriekernen aan. In Delfzijl moest het nieuwe havenschap bedrijven trekken met korting op grond en versoepelde regelgeving. Dat lukte. In 1955 werkten nog maar 664 Delfzijlse mannen in fabrieken. Zes jaar later waren dit er bijna drie keer zoveel.

Het havenschap besliste welk land naar welke industrie ging. In de kelder van het gemeentehuis liggen honderden brieven, beleidsplannen en notulen over de industrialisatie. In die plannen uit de jaren vijftig is te zien hoe het havenschap de industrieterreinen al over Oterdum en het nabijgelegen Heveskes heen tekende. De bewoners wisten nog van niets.

Folly Kamminga tussen de grafstenen van Oterdum
In 1959 kreeg AkzoNobel meteen ruimte voor een kwikelektrolysefabriek en een zoutbedrijf. Boerenbedrijven boven Weiwerd en Heveskes verdwenen, lege kavels werden onteigend.

Na lang twijfelen, vertrok ook Kamminga’s vader naar de fabriek. Het gezin verhuisde naar een herenhuis naast het witte kerkje. Zijn moeder begon een pension. “Die jonge Duitse fabrieksarbeiders waren net haar kinderen”, zegt Kamminga. Ineens was er geld voor een douche. Een koelkast. Telefoon. Televisie. “We kwamen in een nieuwe wereld terecht.”

Zonder veel gemor stemden de raadsleden met de plannen in
Als de levenskwaliteit omhoog moet, zijn nieuwe banen noodzakelijk, zei het college dat jaar in de gemeenteraad. Zonder veel gemor stemden de raadsleden met de plannen in. Het toekomstige verdwijnen van de dorpen riep weinig verontwaardiging op. Alleen Jenny Toxopeus-Pott, een VVD-raadslid met een boerderij in Oterdum, sputterde tegen. Groningen had al genoeg moeite arbeidskrachten aan te trekken, vertelde ze de gemeenteraad in 1960. Ze vond het onverantwoord landbouwgrond op te offeren om ‘met steun van rijkswege steeds te proberen meer arbeidsintensieve bedrijven uit de grond te pompen.’ 

Maar op de rem trappen, dat wilde verder niemand.

In de jaren zestig woonde Anita Klok-Mulder (72) – helderblauwe ogen en een stevige handdruk – met haar ouders aan het Kerkpad van Oterdum. Nu woont ze met haar man in Ter Apel, voor haar pensioen gaf ze les op een basisschool. Over de dijk achter haar ouderlijk huis hingen laddertjes, vertelt Klok-Mulder. Dagelijks klommen Oterdummers daar omhoog om hun nachtemmertjes in de Eems te legen. Een paar meter verderop zwom ze zomers met haar vriendinnen in de kwelder.

Dat zeewater zorgde ook voor problemen. Na de watersnoodramp van 1953 moesten zeedijken een peilstijging van 6,2 meter aankunnen. Oterdum lag in een inham, waardoor de dijk enkele meters de zee insprong. Idyllisch, maar kwetsbaar. De dijk moest rechter, zwaarder en hoger worden, besloot de Provinciale Waterstaat. Oterdum sparen, vonden ze verspilde moeite. Het dorp liep leeg en wie overbleef was al op leeftijd, werd in 1959 aan de provincie gerapporteerd. “Het zal nodig zijn Oterdummers in een zo vroeg mogelijk stadium vertrouwd te maken met de gedachte dat hun dorp gaat verdwijnen.”

"Eigenlijk hadden de dorpen geen bestaansrecht meer gehad"

Luister naar Anita Klok-Mulder

Op de foto de fietswinkel, benzinepomp en het autobedrijf van de opa van Anita Klok-Mulder.
Bron: oosterhoek.com 

Midden en eind jaren zestig stemden de gemeenteraad, de provincie en het rijk met de onteigening van Oterdum en buurdorp Heveskes in. De inwoners lazen het eindoordeel in het Nieuwsblad van het Noorden of via een brief die een taxatie van hun huis aankondigde.

Steeds vaker signaleerden Oterdummers vertegenwoordigers van het havenschap. Met een zak geld in de hand vroegen zij hen te verhuizen, vertelt Anita. Soms was dat “een beetje” gedwongen. “Je hoorde verhalen waarin het havenschap zei dat als je nu niet wegging, je later misschien niets meer voor je huis zou krijgen.”

Eén voor één vertrokken de dorpelingen, protest was er bijna niet. Onderling mopperden ze, maar ze haalden het niet in hun hoofd om in opstand komen, vertelt Anita. “Er was vooral gelatenheid. Nu zouden mensen denk ik meer tegengas geven. Maar toen dachten de meesten: wat moet, dat moet. We kunnen de veranderingen van de wereld niet tegenhouden. En zo denk ik er eigenlijk nog steeds over.”

Boven: de drie verdwenen dorpen, toen en nu. Bron: Kadaster en Jacob Kuyper, Groninger Archieven.

Anita Klok-Mulder

“Als kind noemde ik dorpelingen oom en tante. Er viel een stukje familie weg”
De dijkverzwaring begon al toen Klok-Mulder nog in Oterdum woonde. Zandzuigers baggerden aan de waterkant en de grond werd opgespoten. Door het drijfzand veranderde de dijk in verboden terrein en verdwenen de laddertjes. De sfeer werd zo een beetje “unheimisch”, vertelt ze. Toen haar vader in 1969 een modern en groot huis in Delfzijl bouwde, vertrok ze een paar weken eerder dan de rest. “Ik was blij dat ik eindelijk weg kon.”

In Oterdum had Klok-Mulder het gevoel dat iedereen op haar lette. “Als ik bij de weilanden met een jongen stond te praten, wist mijn vader het binnen vijf minuten. Ik voelde me dan echt verlinkt.” Ze wilde de wereld in. “Voor jonge mensen was er in Oterdum weinig te vinden.” Haar grootouders waren wel verdrietig. “Mijn opa zei dat hij zou sterven zodra hij Oterdum verliet.” Anita lacht. “Dat klopte gelukkig niet.” Haar ouders spraken weinig over het aankomende vertrek. “Je moest het verdriet in stilte dragen, vonden ze.” 

Oterdum was midden jaren zeventig volledig verdwenen. De fuiken van Kamminga’s vader lagen toen nog steeds achter de nieuwe dijk, vertelt hij met een lach. “Maar met de aanleg van de nieuwe havenmond was ook dat over.” De gemeenschap viel volledig uit elkaar, zegt Klok-Mulder. In het dorp kende ze iedereen, maar na de verhuizing zag ze alleen de beste vrienden van haar ouders nog. “Als kind noemde ik dorpelingen oom en tante. Er viel een stukje familie weg.”

Deel 2: Heveskes, het dorp dat niet echt gemist werd

In Heveskes, een dorp van seizoensarbeiders, verschenen begin jaren zestig veel onbekende gezichten. Richting de dijk verrezen hoge bergen zand, de wegen waren modderig door graafmachines en mannen met gele helmen droegen balken op hun schouders. Vanaf 1964 werd daar de eerste aluminiumfabriek van Nederland gebouwd.

Als tienjarige vond Ina Wolthuis-de Vries (65) die vreemde mannen wel spannend, vertelt ze terwijl ze in de keuken van haar boerenbedrijf in Meedhuizen koffie zet. Ze heeft de roze wangen van een jonge vrouw, haar ogen twinkelen achter grote, ovale glazen. Met haar beste vriendin hing ze geregeld over het ijzeren hek, turend naar het gesjouw en het getimmer. Als er sneeuw lag, roetsjten de meiden met een slee stiekem de zandbergen af.

Tussen Heveskes en Oterdum stond de openbare lagere school. In tien minuten fietste Wolthuis-de Vries daar ’s morgens naartoe. Tot het bouwterrein precies op de schoolroute kwam te staan.

“In de ochtend stond dezelfde man ons altijd bij het hek op te wachten,” vertelt Wolthuis-de Vries. “Hij leidde ons, een groepje van ongeveer tien kinderen, het bouwterrein over. Naar school. Aan het eind van de dag wachtte de man ons aan de andere kant op. Het bouwen ging gewoon verder terwijl wij daar liepen. Hij had een helm op, maar wij niet.” 

Ina Wolthuis – de Vries
Met de komst van de fabriek had Heveskes haar bestaansrecht verloren, schreef het havenschap de gemeente in 1962. Naast het plaatsnaambord van Heveskes kwam een waarschuwing: Let op! Na 100 meter einde weg. De Hoofdweg eindigde vanaf toen tegen het hek van de fabriek. Met Heveskes is het gedaan, wisten ook de dorpelingen.

Wanneer een gezin vertrok, reed de bulldozer bijna direct voor om het huis neer te halen. Het havenschap was bang voor krakers, vertelt Henk Dijk (69). Zijn moeder was een weduwe met zeven kinderen, het gezin huurde een huis op tweehonderd meter van de aluminiumfabriek. “Het dorp verdween voor je ogen”, vertelt hij. “De laatste jaren stond er hier en daar nog een huis waar iemand woonde; de rest was al leeg of gesloopt. Winkels waren er al niet meer. Met al die lege kavels was het een soort oorlogsgebied.”

"Het was jammer, maar ja. Ze doen het maar. Zo ging dat."

Luister naar Ina Wolthuis - de Vries

Nu woont Henk Dijk, een lange man met een guitige glimlach, in Delfzijl. Hij is er tevreden, want erg gezellig vond hij Heveskes nooit. “Iedereen was een beetje op zichzelf. We kenden weinig dorpelingen. Bij de reünie van de basisschool wist mijn buurmeisje niet eens wie ik was.” In 1968 verhuisden ze naar Farmsum, een dorp dat tegen Delfzijl aan ligt. Voor zijn familie was het simpel, zegt hij op droge toon. “Het was niet leuk meer, dus gingen we.”

Op haar dertiende verhuisde Ina Wolthuis-de Vries naar Meedhuizen. Waar Heveskes in de avond een donker “spookdorp” was, zag Wolthuis-de Vries daar verlichte huizen, reclameborden en lantaarnpalen. Ze lacht. “Ik wist eigenlijk niet hoe een gewoon dorp eruit zag.” Wanneer ze met haar familie ging zwemmen in de Eems, stopten ze altijd even bij Heveskes. Alleen de kerk en haar opa’s oude schuur stonden er nog. Een gek gezicht, vond Wolthuis-de Vries. “Je zag het dorp niet meer.”

Deel 3: De trage dood van Weiwerd

In Weiwerd overheerste verbazing. Het wierdedorp – dat wil zeggen: hooggelegen – lag tegen het industriegebied aan maar stond niet op de slooplijst. In 1967 schreef de provincie Delfzijl over de ‘levendige gemeenschap’ van Weiwerd, waarvan het ‘nimmer de bedoeling’ was geweest deze te slopen. De gemeente plande zelfs een nieuw sportpark en driehonderd extra woningen.

Toch wilde de verhuurder het ouderlijk huis van Klaas Paapst (73) al verkopen. De twintiger verhuisde daarom met zijn ouders naar een flatje in Delfzijl. Paapst, een breedgeschouderde man met een vrolijk krulsnor, zag het als het begin van iets groters. “Iedereen, ook die verhuurder, wist dat Weiwerd uiteindelijk zou verdwijnen.”

“Ik was jong, en wilde niet in een stervend dorp te wonen”
Na de verhuizing kwam Paapst er nog dagelijks. Hij werkte als timmerman bij het lokale aannemersbedrijf. Zijn baas bood hem geld om het huis van zijn ouders te kopen. “Als het gesloopt wordt, heb je er winst bij, zei hij. Maar ik was jong, en wilde niet in een stervend dorp te wonen.”

Voor zijn vader was het moeilijker. In de oorlog overleed de oudste broer van Paapst toen er een bom op het huis viel. Zijn vader was erbij. Bij de verhuizing laadden Paapst met zijn vader en zwager de spullen in. Zijn vader kwam met de meest onzinnige dingen aanlopen, zoals oude fietsbanden. Alles moest mee, zegt Paapst. “Alsof het nog oorlog was. Zijn verstand was er niet meer bij.” Paapst lachte er om. “Maar het was geen grap. Hij was volledig de weg kwijt.”

Klaas Paapst op de plek waar het dorp Weiwerd lag. Dit was ook de weg waar zijn ouderlijk huis stond.
Delfzijl hield vol dat het dorp zou gaan groeien. Zeventien gezinnen uit Oterdum en Heveskes verhuisden naar Weiwerd. Maar in 1970 was er pas één nieuwe woning bijgebouwd. Terwijl de ouderen bleven, vertrokken de jongeren. De burgemeester vroeg de fabrieken of hun werknemers in Weiwerd wilden wonen. Hun antwoord was kort: nee.

In 1972 vertrok PvdA-wethouder Jan Beijert naar Weiwerd om de toekomst van het dorp met inwoners te bespreken. Dat was bij de andere dorpen niet gebeurd. De Amerikaanse farmaceut Upjohn had toen al een optie voor terrein.

De dorpelingen uitten hun bezorgdheid op felle toon, blijkt uit de notulen. “Men [kan] helemaal niet meer van inspraak spreken,” zei de baas van Paapst. “De zaak is reeds beklonken.” Zijn zakenpartner Hageman vond dat Weiwerd welbewust onleefbaar wordt gemaakt. Voor Upjohn waren alleen ‘schone fabrieken’ bij het dorp beloofd, zei hij. Weiwerd maakt echt nog een kans, verzekerde wethouder Beijert de dorpelingen. “De aanhouder wint.” Maar die aanvankelijke felheid sloeg uiteindelijk niet om in protest.

“Nog erger dan doodbloeden, is iemand in een keer de doodsteek toe brengen”
Een jaar later werd de hoofdader van Weiwerd, de Heemkesweg, vanwege de nieuwe ringweg afgesloten. ‘Dit is het dichtknijpen van onze hals,’ schreef Wiebe Hulsinga van Café Oosterhörn aan de gemeente. Zijn omzet was tot het nulpunt gedaald. ‘Nog erger dan doodbloeden, is iemand in een keer de doodsteek toe brengen.’

Dorpelingen werden gemotiveerd maar niet gedwongen te vertrekken, vertelt Paapst. “Dus niet iedereen ging.” Toen het huis van zijn ouders werd gesloopt, nam hij zijn vader mee om te kijken. De pannen lagen al van het dak af, twee muren waren weg. “Mijn vader stapte uit de auto en stak meteen een sigaar op. Hij praatte niet, hij bleef kijken.”

"Hoe vaak onze demente buurman me niet gebeld heeft, of ik iets kon doen"

Luister naar Klaas Paapst

Op de foto het laatste huis van Klaas Paapst.
Bron: oosterhoek.com

Noordelijk van Delfzijl opende het havenschap in 1973 de Eemshaven. Het slopen van Weiwerd had daardoor geen prioriteit meer. In hetzelfde jaar brak de oliecrisis uit en een recessie bracht de economie in de jaren tachtig tot stilstand. De Eemshaven werd een flop, grootse dromen voor olieraffinage en een chemische industrie kwamen niet uit. In 1971 werkten ruim 32.000 mensen in de industrie van Delfzijl, tien jaar later waren dat er bijna tienduizend minder.

Rond die tijd begon Henk Dijk uit Heveskes als toezichthouder bij het havenschap. Hij controleerde het baggeren van de haven. Elke dag liep hij richting de slibdepots over de Hoofdweg van zijn oude dorp. Sentimenteel werd hij er nooit van. “Natuurlijk denk je weleens aan vroeger, maar ik stond niet met weemoed voor het kerkje. Dat past niet bij mij.”

Henk Dijk in Delfzijl. Hij werkte bij het havenschap van Delfzijl en was toezichthouder bij de slipdepots en wegen van het havenschap. Op de achtergrond de eerste fabriek die er werd neergezet, een sodafabriek van Akzo Nobel
In de Eemshaven en Delfzijl kwam er nauwelijks industrie bij. Het havenschap verdiende zo weinig dat de rekeningen betaald werden met geleend geld uit Den Haag. Van de verhuur van gronden moest daarom voortaan tien procent aan het rijk afgedragen worden. Op kantoor werd niet altijd even actief naar nieuwe klanten gezocht, zag Dijk. “Mensen zaten eigenlijk met hun hakken op het bureau te wachten tot de telefoon ging.”

Het afbreken van huizen in Weiwerd ging ondertussen gewoon door, vertelt hij. “Als er een huis leegstond, riep een collega van mij altijd: ‘Kom jongens, we kunnen er weer een platgooien!’ Zat er een kraker in, dan sloten we het water en de elektriciteit af. Soms dacht ik wel: moet dat nou? Mooie huizen gingen verloren en het land lag braak.”

“Vijftig procent van ons wilde in Weiwerd blijven. Dat is niet genoeg”
Eind jaren tachtig bood de baas van Paapst hem een woonboerderij in Weiwerd aan. Samen met zijn vrouw Stientje en twee tienerdochters verhuisde hij terug. Ze hadden geen directe buren of winkels meer. Wel veertig vastberaden mede-dorpelingen – “de echte diehards” – die hun huis weigerden te verkopen aan het havenschap.

Paapst werd beheerder van het verenigingsgebouw. Wekelijks kwamen Weiwerders uit Delfzijl en omgeving daar nog bij elkaar. “Het dorpsleven ging zo toch een beetje door.” 

"Er kwam zoveel uitstoot van de fabriek, niemand wilde nog schapen hebben"

Luister naar Henk Dijk

De plek waar ooit het dorpje Weiwerd lag.
Met de komst van een moutfabriek kwam de Eemshaven eind jaren negentig eindelijk tot leven. Het havenschap werd Groningen Seaports. Maar de Eemshaven kwam pas echt los door de komst van directeur Harm Post, vertelt Dijk. “Hij stelde accountmanagers aan die constant achter alles en iedereen aanliepen om zoveel mogelijk grond te verkopen.”

Weiwerd verdween gestaag. In 1996 woonden er nog twintig mensen. Ook het verenigingsgebouw sloot haar deuren. Met twee anderen richtte Paapst de Stichting Behoud Weiwerd op. De wierde kreeg door hen een beschermde archeologische status en ze overtuigden de gemeente om twee kilometer aan oude klinkerpaden in Weiwerd terug te leggen. Met een groepje vrijwilligers snoeiden ze de bomen en legden ze meidoornhagen aan, vertelt Paapst. Zelfs Seaports-directeur Post kwam af en toe helpen. “Dan kwam hij op zijn klompen mijn schuur binnen met soep en broodjes voor iedereen. De haag die Post gepoot heeft, blijf ik – met dat jaarsalaris – de duurste haag van Nederland noemen.”

Ondanks rapporten over geluids- en stankoverlast, bleven Paapst en zijn vrouw tot 2014 in Weiwerd wonen. Toen zijn oude baas de grond aan een recyclingbedrijf verkocht, was het over. Ze verhuisden naar een appartement in Delfzijl. Zijn vrouw was blij, vertelt hij. “Vijftig procent van ons wilde in Weiwerd blijven. Dat is niet genoeg.”

Epiloog: De dorpen weer zichtbaar

Het opgeknapte Weiwerd is er vooral voor oud-dorpelingen, weet Paapst. Als de laatste dorpelingen overlijden, verdwijnen de klinkerpaden. “Maar voor nu is het dorp weer zichtbaar”, zegt Paapst. “Ik loop daar met mijn kleindochters, en vertel ze mijn verhalen.”

Groningen Seaports wil start-ups naar Weiwerd halen. “Een ‘brain-wierde’ noemen ze dat”, vertelt Paapst. Hij heeft er weinig vertrouwen in. “Die boerderijen vallen half uit elkaar, en er lopen dieven rond.” Paapst is tevreden met wat hij heeft bereikt. “Maar blij ben ik niet.” Zijn ogen worden vochtig. “Dat was ik geweest als het dorpje had mogen blijven bestaan. Die gezelligheid, het ons kent ons. Dat heb je in een appartementencomplex in Delfzijl niet.” 

“We hadden uiteindelijk ook niet onder die chemische rook willen wonen”
In Heveskes staat het kerkje nog, de rest van het dorp ligt deels onder de aluminiumfabriek en kaal grasland. Op de Oterdummerdijk vind je niets dan oude graven en een monument: een hand die een klein kerkje tegen de zee beschermt. Acht jaar geleden namen koperdieven de koperen versie mee. Nu is de hand van kunststof.

Elke Hemelvaartsdag gaan Oterdummers op de knieën om de begraafplaats en het monument netjes te houden. “De tachtigplussers zitten dan op een bankje”, vertelt Anita Klok-Mulder. “Verhalen te vertellen.” De industrie heeft Oterdum – nu een ‘waddenfietsroute’ – nooit bereikt. Het dorp had er nog kunnen zijn, denkt Klok-Mulder dan ook. “Aan de andere kant hadden we uiteindelijk ook niet onder die chemische rook willen wonen.”

Volg ons:

Website: Charlot Verlouw. Met dank aan Jan Kruidhof.